Goed leven kan niet zonder tegengeluid

Afbeeldingsresultaat voor goede leven en vrije marktEind 2018 verscheen het nieuwe lesboek voor het VWO-eindexamen filosofie: Het goede leven en de vrije markt. Een ongekend actueel schoolboek, over de schaduwkanten van de globaliserende markt, over de menselijke en ecologische kosten van het kapitalisme en over de mogelijkheid om in dialoog met filosofen van vroeger en nu alternatieven te formuleren. De jury van de Socratesbeker 2019 prees de ‘grote filosofische openheid’ waarmee de drie auteurs, Ad Verbrugge, Govert Buijs en Jelle van Baardewijk, ‘op een zorgvuldige manier de verschillende filosofische tradities’ hadden gewogen. Eigenschappen die je graag ziet in een schoolboek en die de leerlingen zelf aan de dag moeten leggen op het examen. Een van de voornaamste exameneisen is immers dat ze ‘verschillende filosofische posities ten aanzien van een vraagstuk beargumenteerd’ kunnen innemen en ‘vanuit verschillende perspectieven’ kunnen redeneren. Toch klonk er ook kritiek op de conservatieve inslag van het boek. ‘Eh juf? Toch even vragen,’ schreef Sjoerd de Jong in het NRC. ‘Als dit neutrale lesstof is, eet ik mijn schrift op.’

Waar ik dan benieuwd naar ben is hoeveel ruimte dit boek biedt aan twee filosofen die gezien het thema niet mochten ontbreken, maar waar conservatieve auteurs vaak moeite mee hebben: Marx en Foucault. Op papier een interessante confrontatie met twee denkers die fundamentele vragen kunnen opwerpen over de uitgangspunten van het boek: bijvoorbeeld of een kritiek van het kapitalisme op morele grondslagen niet bij voorbaat kansloos is, omdat het stelsel niet immoreel maar amoreel is en zich onafhankelijk van morele oordelen blijft reproduceren. En in hoeverre voorstellingen van ‘het goede leven’ een corrigerende rol kunnen spelen, als die zelf het product van een heersend discours zijn.

Verbuijsewijk, zoals ik de drie auteurs voor het gemak collectief zal aanduiden, stelt dat volgens Marx geld als kapitaal geen ruilmiddel meer is, maar ‘een doel op zich’. Dat leidt dan tot ‘een nieuw soort gevangenschap. Marx beschrijft hoe het kapitalisme de hele wereld omvormt en vervaagt door het geld dat alle verhoudingen gaat doortrekken: ‘Al het feodale en al het vaststaande verdampt, al het heilige wordt ontwijd’. Alles Ständische und stehende verdampft, alles heilige [sic] wird entweiht, zo heet het in het Communistisch Manifest.’

Er gaat veel mis in die paar regels. In de eerste plaats beschreef Marx in het citaat niet het kapitalisme of het geld, maar de bourgeoisie als een revolutionaire klasse. Bovendien stelde hij daarmee niet ‘een nieuw soort gevangenschap’ aan de kaak, maar drukte hij zijn bewondering uit. Het is misschien even slikken als je zelf conservatief bent ingesteld, maar Marx vond het prachtig dat al het heilige werd ontwijd. Dat blijkt uit het weggelaten vervolg: ‘… und die Menschen sind endlich gezwungen, ihre Lebensstellung, ihre gegenseitigen Beziehungen mit nüchternen Augen anzusehen.’

In elk schoolboek zitten missers, maar de oorzaak voor deze vergissingen lijkt me dat Verbuijsewijk Marx met een nogal sterke conservatieve bril leest. Alles wat hem aan zijn eigen zorgen over cultureel verval doet denken neemt hij over. Vandaar dat in zijn mislukte parafrasering de wereld ‘vervaagt’, waar Marx met verdampft net het tegenovergestelde wilde zeggen: de opkomst van de bourgeoisie heeft de traditionele ideologische rookwolken verdreven, zodat de harde sociaal-economische structuur eindelijk zichtbaar wordt.

Verbuijsewijk leest Marx graag zolang het over ‘ontmenselijking’ gaat, een wollig soort van maatschappijkritiek die hij ook bij Martha Nussbaum en de paus vindt. Voor het sleutelbegrip van de klassenstrijd is in zijn uitleg echter geen plaats. Volgens Verbuijsewijk horen weldenkende mensen zich na Stalin sowieso van de hele marxistische leer te hebben afgekeerd. Hij betreurt het dat jongelui zich vanaf de jaren zestig nog ‘in vervoering laten brengen door een schijnbaar geheel vernieuwde, vrijheidslievende vorm van marxisme, het zogenoemde neomarxisme’, dat dan uitmondt in ‘terroristische organisaties zoals de Rote Armee Fraktion’. Een onnodige sneer naar de filosofie van de Frankfurter Schule, al was het maar omdat Ulrike Meinhof nooit een letter van Marx of Marcuse gelezen had en de politie bij de arrestatie van Andreas Baader alleen een stapel Mickey Mouse-boekjes vond.

Waar een halfslachtige associatie met onderdrukking en geweld voldoende is om elk marxisme af te serveren, hanteert Verbuijsewijk voor het christendom andere maatstaven. ‘Het leidt geen twijfel dat het westers christendom zich soms uiterst gewelddadig heeft gemanifesteerd en ook een uitgesproken machtspolitiek aan de dag heeft gelegd’, erkent hij, maar daar zit hij verder niet echt mee: de christelijke traditie is een van de onbetwiste pijlers waar zijn hele boek op steunt. Verbuijsewijk beweert zelfs dat ‘de democratisering van de idealen van geluk en vrijheid, die nu niet langer meer aan een groep zijn voorbehouden, maar aan alle mensen toekomen’ een volle verdienste van het christendom is. Je wrijft je ogen uit, want je zou toch op zijn minst een eervolle vermelding voor de Franse Revolutie of het socialisme verwachten. Deze annexatie van een bij uitstek links gelijkheidsideaal illustreert hoe het conservatisme, in de woorden van politicoloog Corey Robin, vaak ‘de taal van democratische hervorming van links overneemt en aanpast’.

Volgens Verbuijsewijk formuleerde Marx ‘de heftigste kritiek op instituties’ en nam Foucault die over. ‘Foucaults kritiek op de instituties… paste goed bij de revolutionaire geest van de sixties waarin de bevrijding van het individu gevierd werd en traditionele instituties het moesten ontgelden, onder de noemer van ‘kleinburgerlijkheid’… Het is de vraag of Foucault met zijn grote nadruk op disciplinerende macht en onderdrukking de positieve zin van instituties wel recht doet. Zoals gezegd, lijken instituties toch ook te maken te hebben met een gedeeld verlangen om het leven gemeenschappelijk vorm te geven… Als uiteindelijk de gehele rechtsstaat verdwijnt omdat mensen zich niet meer aan ‘een systeem’ wensen te onderwerpen, dan zijn ook hun individuele rechten ver te zoeken.’

Het is een bekend conservatief stokpaardje, zeker als Verbuijsewijk waarschuwt dat ‘een te grote individuele vrijheidsdrang’ leidt tot een ‘onttakeling van instituties’. Maar de revolutionaire geest van de sixties was er niet in de eerste plaats een van individualisme, een tendens die de meeste historici met de seventies associëren. Verder is het maar de vraag of Foucault paste bij de door Verbuijsewijk omschreven tijdgeest. Hij geloofde in elk geval niet in de romantische bevrijding van het individu uit het ‘systeem’, zoals hij later in De wil tot weten afrekende met de valse vrijheid van de seksuele revolutie.

Ook in het hoofdstuk over instituties is bar weinig ruimte voor afwijkende ideeën. In plaats van een echte dialoog met Marx of Foucault zijn er stropoppen: dat Marx instituties als repressiemiddelen beschouwde (hij geloofde dat instituties een einde zouden kunnen maken aan onderdrukking, zolang ze niet van boven werden opgelegd) of dat Foucault ze wilde afbreken (hij zei dat zijn analyses juist lieten zien in hoeveel opzichten instituties te veranderen waren). Als Verbuijsewijk zowaar Abraham Kuyper opvoert om duidelijk te maken hoe een gezonde, constructieve kritiek op heersende instituties eruit hoort te zien, dan weet je wel hoe laat het is. De tienduizenden eindexamenkandidaten die er vier jaar lang mee aan de slag gaan moeten horen dat dit boek niet bepaald de openheid toont die we van hen verwachten. Geen bezwaar in een pamflet of een essay, maar een goed schoolboek voor filosofie heeft tegengeluiden nodig. En als die ontbreken, moeten docenten ze laten horen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *

* Copy This Password *

* Type Or Paste Password Here *