Paulus en de olifant (3)

(Vervolg van deel 1 en deel 2)

Zoals aan het slot van het vorige stuk aangegeven is Paulus in de jaren negentig onder atheïstische filosofen populair geworden. Van der Heidens verklaarde doel in Het uitschot en de geest: Paulus onder filosofen is om de daaropvolgende discussie ‘nu ook in het Nederlandse taalgebied te ontsluiten’, maar dat is te bescheiden. Hij probeert om de thema’s, doelstellingen en argumenten van de betrokken denkers systematisch in kaart te brengen en te wegen, waarbij hij ze ook nog toetst aan de teksten van Paulus. Zo’n ambitieus boek is er bij mijn weten tussen alle bundels van de laatste tien jaar nog niet eens in het Engels verschenen.

Zizek en Badiou

Zizek en Badiou

De ‘spelers’ in dit veld, kondigt de auteur aan, zijn ‘Heidegger, Taubes, Badiou en Agamben – met de neurotische entertainer Žižek als onvermoeibare reserve’. De namen zijn bekend voor wie de discussie heeft gevolgd, maar de ad hominem waarmee Van der Heiden Žižek naar de reservebank stuurt valt uit de toon bij de omzichtige, secure stijl van zijn boek. Verderop in het eerste hoofdstuk  kondigt hij aan dat ‘we zullen zien dat de filosofen de vraag naar de Messiaanse gebeurtenis stellen in discussie met het denken van Hegel, die in feite een moderne, gedynamiseerde versie van een monisme biedt. Paulus’ beginsel van de geest, zo betogen de filosofen, biedt een alternatieve opvatting van de geest voor die welke Hegel in zijn dialectische begrip van de wereldgeest uitwerkt.’

Deze regels associëren de status quo, die de messiaanse gebeurtenis radicaal komt verstoren, verrassend genoeg dus met de filosofie van Hegel. Als dat de lijn van het betoog moest worden is het geen wonder dat de auteur Žižek, de meest spraakmakende hegeliaan van de laatste decennia, liever langs de zijlijn ziet dan in het veld. Van der Heiden lijkt Hegel als antagonist te hebben gekozen om een filosofische naam te kunnen geven aan de orde waar de genoemde denkers zich tegen verzetten, maar Badiou (die Hegel een van zijn drie favoriete filosofen noemt), Taubes en Agamben passen ook al niet goed in dat procrustesbed. Bovendien kan Van der Heiden de geschetste tegenstelling alleen uit de verf laten komen door van Hegel zelf voortdurend een extreem ondialectische karikatuur te maken.

Dat blijkt bijvoorbeeld als hij omtrent het universalisme ‘een specifiek anti-hegeliaans element in Taubes’ begrip van Paulus’ dialectiek’ wil aanwijzen. Aan Hegel schrijft hij het standpunt toe dat ‘het werkelijk absolute universalisme… het uiteindelijke doel van de dialectische beweging’ is en dat die beweging alle afzonderlijke posities zou moeten opheffen. Daar zou Taubes dan het universalisme volgens Paulus tegenover stellen, dat niet los te zien is van Gods concrete keuze voor Israël. Alleen is er hoegenaamd niets ‘specifiek anti-Hegeliaans’ aan die wending, integendeel: Hegel was zelf juist de eerste om het abstracte en lege universele lager aan te slaan dan het concrete universele. Het abstract universele begrip van de liefde, bijvoorbeeld, is niets waard als het zich niet in het concrete universele van eindige, liefhebbende mensen verwerkelijkt. Van der Heiden gooit Hegels dialectiek graag op een hoop met de geabstraheerde metafysica van Plato en de stoïcijnen, maar hier staat de Duitse denker juist in de christelijke traditie, volgens welke God zichzelf uit liefde realiseerde in een sterfelijke timmermanszoon.

Het blijkt ook als de auteur Žižek bekritiseert om een ‘te hegeliaanse’ visie op de christelijke dynamiek van zondeval en redding. De Sloveense filosoof stelt dat ‘de Val op zichzelf al een Redding is, die we miskennen als een Val.’ Volgens Van der Heiden is zo’n oordeel, dat de negativiteit van de Val opheft in een hogere synthese, niet voor sterfelijke mensen weggelegd en alleen te vellen vanuit het alomvattende perspectief van een wereldgeest. Daarmee mist hij finaal het hegeliaanse punt: er is geen verheven perspectief, geen hogere synthese. Metafysische voorstellingen van een opheffing na de Val naar een ‘hoger bestaan’ zijn niet meer dan lege abstracties. Wie dat gegeven echter aanvaardt, die kan ervaren dat de horizon van eindigheid en onvolmaaktheid die de Val ontsluit een eigen vrijheid en redding behelst. Ook Žižek beschrijft dit als een beweging van het abstracte universele (het ideaal van verlossing) naar het concrete universele. Sowieso is die beschrijving een veel adequatere formule voor de dialectische beweging dan dat onverdraaglijke cliché van these-antithese-synthese, waar Van der Heiden steeds aan refereert maar dat Hegel zelf nooit gebruikte.

Van der Heiden had het zichzelf en zijn lezers denk ik een stuk makkelijker gemaakt als hij de contemporaine Paulusdiscussie niet alleen als een theoretisch-filosofische kwestie had benaderd. Als hij meer ruimte had gemaakt voor een politiek-historisch perspectief, bijvoorbeeld door de raakvlakken van Paulus’ kritiek op de keizerlijke retoriek van Rome met de scherpe maatschappijkritiek van Badiou en Agamben uit te werken, had hij zijn spelers niet een boek lang tegen een karikatuur van Hegel hoeven te laten voetballen. Daarmee wil ik overigens niks afdoen aan de intellectuele moed van de auteur of aan de prestatie die hij heeft geleverd. Zijn vergelijking van Badiou en Agamben is uitermate verhelderend, hij laat duidelijk zien dat Nietzsche met zijn uithaal naar Paulus meters over het doel schoot en het boek zit vol scherpe observaties, die ik met plezier heb gelezen. Alleen jammer dat er geen olifant in voorkomt.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *

* Copy This Password *

* Type Or Paste Password Here *