(Vervolg van eergisteren)
Walter Eiland en Michael Jennings, Walter Benjamin: A Critical Life (2014). Een boek waar ik maar langzaam in vorder, omdat ik voortdurend het lezen onderbreek om er Benjamins essays en aantekeningen bij te pakken. Wie wel eens een van zijn teksten heeft gelezen – gecondenseerd, gedestilleerd en explosief als de brouwsels van een alchemist – weet dat zijn meest bepalende stijlprincipe altijd is geweest om consequent het woord ‘ik’ te vermijden. Met onpersoonlijkheid heeft dat niets te maken, eerder met het tegenovergestelde. Benjamin had een hartgrondige hekel aan standaardfrasen van het type ‘naar mijn mening’, ‘wat mij betreft’ of ‘in mijn optiek’, waarmee schrijvers hun stukken tooien om te doen alsof ze zichzelf kunnen relativeren, alsof ze bescheiden en voorzichtig genoeg zijn om te beseffen dat hun waarheid maar één mogelijke mening is. Benjamin was niet bescheiden en voorzichtig: hij stortte zich met hart en ziel in zijn werk. Bij hem was elke zin die hij schreef, of het nou ging over melancholie in de barok, over kinderspeelgoed of over prostitutie bij Baudelaire, doordrenkt van zijn persoonlijke gevoelens en zijn levenservaringen. Niet omdat hij streefde naar een soort van Hegeliaanse synthese tussen het objectieve en het subjectieve, maar omdat hij een oorspronkelijke ervaring probeerde te verwoorden waarin het kunstmatige onderscheid tussen die twee abstracties helemaal niet te maken viel.
De keerzijde van dat procédé is dat je je ook na honderden bladzijden van zijn essays nog maar moeilijk een beeld kunt vormen van zijn karakter, zijn levensstijl of zijn omgang met andere mensen. Elke bladzijde in de essays van Montaigne of Nietzsche geeft een levendig beeld van wie de schrijvers waren, maar Benjamin heeft de neiging om spoorloos in zijn eigen werk te verdwijnen. Daarom is het mooi dat hij door deze biografie weer wat vlees aan zijn botten krijgt.
Tom Rob Smith, The Farm (2014). Zonder meer het spannendste boek dat ik de laatste tien jaar gelezen heb. Behalve dat ik het niet gelezen heb. Op mijn telefoon heb ik het luisterboek aangeschaft, om er tot veel te diep in de nacht met bonzend hart in het donker naar te luisteren. Net zoals vroeger naar de krakende cassettebandjes met de stem van Ton Lutz, die me als jongetje meenam naar de vervallen landhuizen en de kerkers van Edgar Allen Poe.
Hoofdpersoon Dan woont in Londen en heeft weinig contact met zijn ouders, die naar Zweden zijn verhuisd. Dan gaat de telefoon: het is zijn vader, die vertelt dat zijn moeder naar een gesticht was gebracht, maar weer vertrokken is. Even later belt zijn moeder. “Je vader zal je vast wel gebeld hebben. Maar alles wat die man zegt, is gelogen.” Ze vertelt over een samenzwering, waar haar man bij betrokken is. In Zweden gelooft niemand haar en Dan is haar laatste hoop. Maar vertelt ze hem de waarheid of zijn het haar eigen waandenkbeelden?
De ontknoping is zo onverwacht en duizelingwekkend dat ik na afloop heel even dacht: dit is te ingenieus om door iemand ontworpen te zijn, dit moet haast wel op ware gebeurtenissen gebaseerd zijn. Die redenering is natuurlijk onzin, maar het is interessant dat ze precies het spiegelbeeld is van de bekende redenering waar de hele religie van Intelligent Design op steunt: dat hersenen, ogen en andere biologische systemen zo ingenieus in elkaar steken, dat er wel een bewust ontwerp achter moet zitten.
Een verzonnen verhaal kan dus blijkbaar zo briljant zijn dat je gaat denken dat het echt gebeurd moet zijn, terwijl iets in de echte wereld weer zo complex kan zijn, dat je gaat denken dat een god het verzonnen moet hebben. Je zou daaruit kunnen concluderen dat fictie en waarheid twee elementen zijn die je streng gescheiden moet zien te houden. Maar misschien zijn het eerder twee broers, die door het leven in andere richtingen zijn geduwd en die toch altijd weer naar elkaar toe blijven trekken.