De vorige keer had ik het over het jarenlang populaire onderscheid tussen schaamteculturen (het klassieke Griekenland en Rome) en schuldculturen (het christendom en de moderne samenleving). Bernard Williams heeft in 1993 overtuigend laten zien dat dat onderscheid op zand gebouwd is. Of liever gezegd, op onuitgesproken waardeoordelen (schaamteculturen zijn oppervlakkiger en kennen geen echt moreel besef) die ook nog eens ongefundeerd zijn: de helden van Homerus en Sophocles maken wel degelijk hun eigen morele keuzes en aanvaarden hun verantwoordelijkheid evengoed als de personages van Shakespeare en Dostojevski.
Hoe staat het met de verwante gedachte dat het in het christendom niet meer om schaamte voor anderen, maar puur om persoonlijke schuld tegenover God gaat? En dat we sinds de opkomst van het christendom in feite in een typische schuldcultuur leven? Ook die theorie kan op het eerste gezicht plausibel lijken, maar is moeilijk te verdedigen. In de eerste plaats omdat we elke dag worden geconfronteerd met allerlei moderne schaamte- en schanderituelen: Jon Ronson heeft daarover net So You’ve Been Publicly Shamed geschreven. In de tweede plaats omdat ook het christendom zelf op geen enkel moment in zijn lange geschiedenis een pure schuldcultuur is geweest.
Een paar jaar geleden verscheen daarover nog het boek Saving Shame, waarin Virginia Burrus betoogt dat het in het vroege christendom niet draait om het vervangen van schaamte door schuld, maar om het “onbeschaamd omhelzen van de schaamte”. Voor de christenen van de eerste eeuwen is schaamte nog steeds een kernwaarde, één waar ze zich zelfs meer dan de oude Grieken en Romeinen mee identificeren, “at once intensifying it and converting it into a potent source of identity – and, paradoxically, also of identity’s dissolution.” Waar een Romein bang is om zijn gezicht te verliezen, omhelst een vroege christen precies dat verlies als een stap naar de goddelijke genade. Burrus laat zien dat martelaarschap, de zelfvernedering van asceten en de biecht praktijken zijn die alledrie neerkomen op het onbeschaamde omhelzen van de schaamte.
Op de grote lijn van Burrus’ betoog is volgens mij weinig af te dingen. Het deed me sterk denken aan een mooie regel van Augustinus, waar hij vertelt hoe hij in zijn jeugd uit stelen ging. “Kom op, laten we het doen” riepen de andere jongens en het was “beschamend om niet onbeschaamd te zijn” (et pudet non esse impudentem). Wat hij hier glashelder beschrijft is de vicieuze cirkel van de perversie. Ze willen onbeschaamd en vrij zijn, die jongens, en ze proberen hun schaamtegevoelens natuurlijk te overschreeuwen met stoere daden. Maar ondertussen verraden die daden hoe ze door schaamte gedreven worden, ook als ze zich er uit alle macht tegen verzetten. Zodat ze zichzelf tot daden dwingen die nog onbeschaamder zijn en nog meer grenzen overschrijden, etc. Wat Augustinus lijkt te bedoelen is dat hij later moest leren om zich over te geven aan de verwoestende, maar ook zuiverende onderstroom van de schaamte in zijn hart.
Wat me wel aan Burrus tegenstond was de stichtelijkheid van haar conclusies. Ik heb sowieso een hekel aan stichtelijkheid, maar helemaal als ze als religieuze smokkelwaar verpakt wordt in een historisch-wetenschappelijke publicatie. De conclusie van Burrus, dat het omhelzen van schaamte de weg vrijmaakt voor kwetsbaarheid en liefde, vind ik even platvloers als de tegenovergestelde gedachte van de seksuele revolutie: dat schaamteloosheid de weg naar vrijheid is (in feite ook de overtuiging van de jonge Augustinus en zijn vriendjes).
Masochisme kun je ook beschouwen als een voorbeeld van het omhelzen van schaamte, maar het leidt nou niet echt rechtstreeks naar kwetsbaarheid en liefde. Kun je de houding van christelijke martelaren en asceten onderscheiden van die van masochisten en zo ja, op welke gronden? Dat Dostojevski dikke boeken schreef om zulke vragen te beantwoorden geeft al aan dat de schaamte een weerbarstig ding is, vol morele spitsvondigheden en grillen.