Monotheïsme, marshmallows en morele ontwikkeling (2)

Brugklas

(Vervolg van mijn blog van gisteren)

Hoe is het marshmallow-raadsel te verklaren? In de eerste plaats zou je verwachten dat het verschil tussen de tweede klas van vorig jaar en de eerste klas van dit jaar een rol speelt. Is er geen wezenlijk verschil in (morele) ontwikkeling tussen (veel) tweedejaars en (veel) eerstejaars, waardoor de tweedejaars me meteen begrepen, terwijl sommige eerstejaars in het duister tastten? Hoe is dat verschil te beschrijven en wat valt eruit te leren?

In de tweede plaats was dit een nogal ambitieus lesontwerp. Alle lesdoelen zijn alleen haalbaar als de instructie goed genoeg is. Waarschijnlijk heb ik de verbinding tussen de eerder behandelde stof en de opstelopdracht en de voorwaarden en doelen van die opdracht niet duidelijk genoeg gemaakt. Vandaar dat sommige eersteklassers er moeite mee hadden (in tegenstelling tot tweedeklassers, die vaak beter kunnen raden wat ik van ze verwacht).

Natuurlijk heeft de oorspronkelijke marshmallow test betrekking heeft op een heel andere ontwikkelingsfase dan die waar mijn les en schrijfopdracht op gericht zijn. Eén van de theoretische modellen waarmee dat onderscheid te beschrijven valt is dat van de psychoanalyse. Kort gezegd: voor Sigmund Freud zou het experiment met de kleuters passen bij de fase waarin het superego gevormd wordt, de innerlijke stem die het kind vertelt wat goed en stout is, ook als er even geen ouder of volwassene in de buurt is. Kinderen bij wie dat superego goed in het ego geïntegreerd is, kunnen zich beter beheersen.

Daarentegen bevinden leerlingen van rond de dertien jaar zich in een heel andere ontwikkelingsfase. In de puberteit wordt de harmonieuze ontwikkeling van ego en superego verstoord, onder meer door versnelde lichamelijke veranderingen. Volgens Anna Freud in Das Ich und die Abwehrmechanismen vervreemdt de puber zich van alle liefdesobjecten uit zijn kindertijd “en leeft onder zijn gezinsgenoten alsof het vreemden zijn.” De puber vervreemdt zich ook van het superego, omdat dat uit de ouderrelatie is voortgekomen. “Het jeugdige individu ervaart deze gedeeltelijke verdringing van het superego… als één van zijn zwaarste verstoringen. De ontwrichting van de relatie tussen ego en superego zorgt er vooral voor dat het gevaar van de driften weer toeneemt.”

Freud met dochter Anna in Parijs, na hun vlucht uit Oostenrijk in 1938.

De cognitieve ontwikkeling gaat daarom volgens Anna Freud vaak gepaard met een dissociatie tussen het driftleven en het superego. Dat verschijnsel kan ik trouwens ook duidelijk terugzien in mijn eigen dagboeken van rond mijn dertiende jaar, in het dagboek van Anne Frank en bij bekende pubers uit de literatuur (Romeo and Juliet, DemianThe Secret Diary of Adrian Mole aged 13¾). Het superego wordt ervaren als een vreemde macht, waardoor het verlangen om grenzen te overschrijden alleen maar sterker wordt. Weliswaar neemt het vermogen om rationeel op eigen driften en gedrag te reflecteren ook toe, maar het vermogen om dat gedrag werkelijk te beheersen niet. Totdat de puber een nieuwe brug weet te construeren tussen ego en superego (vaak pas jaren later, aan het begin van de volwassenheid) blijven denken en doen in verregaande mate van elkaar gedissocieerd. “Ik snap niet wat ik doe,” schreef de apostel Paulus al, “want ik doe niet wat ik wil, ik doe juist wat ik haat.”

Wat ik vooral hoopte te bereiken met de opstelopdracht was dat leerlingen zelf gingen nadenken over zulke verschijnselen. Het is meer dan waarschijnlijk dat als sommige leerlingen ‘niets konden bedenken’ (of ervoor kozen om het snoepexperiment van de kleuters min of meer te herhalen), ze simpelweg nog niet (bewust) aan de beschreven ontwikkelingsfase begonnen waren. In de huidige vorm zijn de les en de opdracht dus niet voor alle eersteklassers even geschikt.

Verder heb ik de opdracht veel te kort uitgelegd. Aan welke voorwaarden leerlingen moeten voldoen en wat ik wil dat ze ervan leren heb ik niet gezegd. En het belangrijkste lesdoel heb ik eigenlijk pas net geformuleerd: tijdens de les was het niet helder voor mezelf en voor de leerlingen al helemaal niet.

Iets dergelijks geldt voor de verschillen tussen de originele marshmallow test en mijn opstelopdracht: ik had zelf nauwelijks over de verschillen nagedacht, laat staan dat ik het er met de leerlingen over had. Dat veel eersteklassers dachten dat ze het goed deden als ze de originele marshmallow test herhaalden, is dus niet zo vreemd. Conclusie: hele leuke les, maar de volgende keer ga ik toch een paar zaken anders aanpakken.

–  een gedifferentieerde les ontwikkelen, die rekening houdt met de verschillen in ontwikkeling tussen eersteklassers die al wel aan het ‘puberen’ zijn en anderen die dat nog niet (bewust) doen.

– de hele les uittrekken voor een verdieping van de instructiefase en de leerlingen pas aan de schrijfopdracht zetten als alle verschillende facetten daarvan doorgesproken (of op zijn minst benoemd) zijn.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd met *

* Copy This Password *

* Type Or Paste Password Here *